Diana rolde haar bed uit en trok daarbij per ongeluk de deken van Caine af.
‘Hé!’ protesteerde hij.
‘Ik heb het allemaal al gezien, hoor. Meerdere keren.’
Caine grijnsde en vlocht zijn vingers door elkaar achter zijn hoofd. ‘Ik kan best wennen aan dit leven. Ik denk dat ik nog maar een blik perziken neem.’
Diana nam een snelle douche en toen ze druipend de badkamer uit stapte bleek hij met een handdoek in zijn hand op haar te staan wachten.
‘Even serieus: echt niet,’ zei ze. ‘Genoeg geweest.’
‘Na het eten dan,’ zei hij.
Ze droogde zich af en kamde haar haar terwijl hij toekeek. Het was een beetje vervelend om geen privacy te hebben, maar ze hield zichzelf voor dat ze dat voor de lieve vrede moest overhebben. In elke wereld zou dit al een prachtige kamer zijn, in een prachtig huis op een prachtig eiland. Maar in de fakz was het pas echt een en al luxe, een wonder van schoonheid en comfort. Ze kon zich Coates nog maar al te goed herinneren. Vooral de laatste maanden daar, toen het eten op raakte en de angst en depressie en zelfhaat hun intrede deden.
Dit was een heel mooie plek. En Caine was een heel mooie jongen – een jonge man, zou je hem waarschijnlijk wel kunnen noemen. Van de buitenkant tenminste.
Als comfort en luxe en Diana zelf hem kalm konden houden, zou het leven misschien in alle rust zijn gangetje blijven gaan.
Zelfs de zorg voor Penny en de omgang met Worm waren kleine problemen vergeleken met wat ze had doorstaan. Panda. Ze huiverde bij de herinnering en werd misselijk.
‘Wat is er?’ vroeg Caine.
‘Niets.’ Ze glimlachte geforceerd. ‘Ik denk dat ik zin heb in iets.’ Toen ze zijn blik zag voegde ze eraan toe: ‘In eten.’
Ze trokken ondergoed aan en sloegen zachte, dure badjassen om met beroemde initialen erop geborduurd. Diana stak haar voeten in zijden pantoffels en daarna liepen ze samen naar de keuken.
Daar zat Worm, die nog zorgelijker keek dan anders. Hij ademde zwaar. Diana keek hem boos aan en vroeg zich af of hij hen had staan bespioneren.
‘Er komt een boot aan,’ zei Worm.
‘Hoe bedoel je?’ vroeg Diana.
‘Een motorboot. Hij is al heel dichtbij.’
Caine was onmiddellijk de deur uit en Diana moest rennen om hem in te halen. De lucht was bijna donker; de zon ging schitterend onder en legde rode en gouden vingers over het water onder hen.
En daar, schokkend dichtbij, voer een motorboot. Ze zag één iemand aan boord, een jongen, maar ze kon zijn beschaduwde gezicht niet zien.
Ze keek onderzoekend naar Caine. Op zijn gezicht zag ze de uitdrukking die ze had verwacht, de uitdrukking die ze had gevreesd.
Zijn ogen glinsterden en om zijn mond lag een geslepen grijns. Zijn hele lijf leek naar voren te leunen, verwachtingsvol, paraat. Opgewonden.
‘Wie het ook is, zeg gewoon dat hij weg moet gaan,’ zei Diana.
‘Laten we in elk geval kijken wie het is,’ zei Caine.
‘Caine, stuur hem gewoon weg.’
Diana werd bang van de boot. Ze sloeg haar armen om zich heen alsof ze het plotseling koud had.
Nu keek de jongen in de boot op.
‘Het is Quinn,’ zei Caine. ‘Wat doet die nou hier? Ik had verwacht dat het Zil of een van zijn losers zou zijn.’
‘Had je dat verwacht?’ vroeg Diana met gefronste wenkbrauwen. ‘Hoe bedoel je, dat had je verwacht?’
Caine haalde zijn schouders op. ‘Vroeg of laat zou een van hen naar me toe komen.’
‘Maar… Waarom zou je…’
Hij lachte. Een zelfingenomen, wrede lach. ‘Er zijn maar twee mensen met vier strepen in de fakz, Diana. Vroeg of laat zou iemand Sams alleenheerschappij zo zat zijn dat ze mij zouden komen opzoeken.’
Diana voelde een knoop in haar maag.
‘Hé, Quinn! Hierboven!’ riep Caine. Toen mompelde hij: ‘Worm, maak je onzichtbaar. Blijf op je hoede. Misschien is het een valstrik.’
Worm vervaagde en verdween.
Quinn zette de motor uit. Hij ging overeind staan en bewoog moeiteloos mee met de deining van de boot. ‘Caine. Waar kan ik de boot aanleggen?’
‘Hoeft niet,’ zei Caine. Hij had nu een enorme grijns op zijn gezicht. ‘Ga zitten en hou je vast.’
Caine ging op het randje van de klif staan en hief zijn handen. De boot kwam het water uit. Druipend en met een sluier van algen achter zich aan zweefde het vaartuig steeds verder omhoog tot het op het lange gras tot stilstand kwam. Caine liet de boot los en het ding zakte opzij. Quinn sprong er vlug uit om niet om te vallen.
‘Zo, Quinn, en wat brengt jou naar Fantasy Island?’ vroeg Caine.
‘Hoi, Diana,’ zei Quinn.
Diana gaf geen antwoord. Ze wist het. Net zoals Caine het wist. Dat Quinn hier om de een of andere reden ondanks alles was om Caine terug te brengen.
‘Edilio heeft me gestuurd,’ zei Quinn.
Caine glimlachte sceptisch. ‘Edilio? Da’s wel de laatste persoon ter wereld van wie ik een boodschap verwacht.’
‘Edilio is nu burgemeester.’
Diana voelde een steek. ‘Is Sam dood?’
Quinn wilde antwoord geven, maar Caine onderbrak hem. ‘Nee, nee, laat me raden. Ik denk dat… Sam er geen zin meer in had om al het vuile werk op te knappen, alle risico’s te moeten nemen en vervolgens de schuld te krijgen als het allemaal niet perfect verliep.’
Caine genoot van de zwijgende bevestiging op Quinns gezicht. Hij lachte en zei: ‘Sam heeft nooit de baas willen zijn. En nu hoeft hij eindelijk niet meer.’
‘Kom op, Quinn. Laten we naar binnen gaan en iets eten.’
‘Ik ben hier alleen om…’
Caine wuifde het weg en zei: ‘Nee, nee, nee, kom mee naar binnen. Ik sta hier in mijn badjas, dat kan toch niet. Dit is een historisch moment in de geschiedenis van de fakz.’
‘Een historisch moment?’ vroeg Diana.
‘Mijn triomfantelijke terugkeer, Diana. Daarom is Quinn hier: om me te smeken of ik alsjeblieft terug wil komen.’
‘Nou, hij verdoet zijn tijd,’ zei Diana, maar zelfs zij geloofde dat niet. Ze liep achter Caine en Quinn aan terug naar het huis.
‘Heb je zin in crackers met kaas?’ bood Caine opgewekt aan. Hij kon zich nauwelijks inhouden. Hij grijnsde breed. Arrogant. Snoevend. En op hetzelfde moment voelde Diana het kleine sprankje hoop dat ze diep vanbinnen had gekoesterd weer doven.
Ze gaven Quinn een paar crackers met kaas en een koekje. Hij weigerde niet maar at alles snel op, met een genoegen dat hij niet kon verbergen.
‘Weet je, we hebben best een fijn leventje hier,’ zei Caine hartelijk. ‘Genoeg te eten. Water. Zelfs heet water om te douchen, geloof het of niet. We hadden het er net nog over in bed.’
‘Ja. Klinkt goed,’ zei Quinn met een gegeneerde blik op Diana.
Caine keek hoe hij zat te eten en dacht even na. ‘Diana, ik denk dat je Quinn even moet lezen. Gewoon voor het geval hij iets ontwikkeld heeft.’
Diana had al heel lang niemand meer gelezen. Dat was haar gave: ze kon voelen of iemand een freak of een normalo was. En ook hoe sterk een gave was. Diana was degene die halfspottend het streepjessysteem had bedacht. Eén streep, twee strepen, als het bereik van een mobiele telefoon.
Diana ging naast Quinn staan en legde haar hand op zijn schouder. Ze concentreerde zich en kreeg het beeld door in haar hoofd.
‘Niets,’ zei Diana.
‘Dat had ik je ook wel kunnen vertellen,’ zei Quinn, een beetje gesmoord door het koekje.
Diana liet haar hand langs haar heup zakken. ‘Je bent normaal, Quinn. Nu…’ Ze hield abrupt haar mond. Ze had op het punt gestaan om tegen Quinn te zeggen dat hij naar huis moest gaan, wegwezen nu, het eiland af en wel onmiddellijk.
Maar iets… Ze voelde iets. Er drong iets tot haar door, een of andere gave.
Een freak.
Worm was vlakbij, maar hij was nog steeds onzichtbaar, raakte haar niet aan, maakte geen fysiek contact. Caine raakte haar ook niet aan. Het vermogen om freaks te lezen werkte alleen als ze mensen aanraakte.
Voelde ze haar eigen gave? Nee. Nee, dit was iets anders. Het was zwak maar constant.
Ze draaide zich om en legde haar hand op haar buik.
‘Nou, Quinn, vertel eens: wat is het grote probleem?’ vroeg Caine.
Diana viel bijna flauw. Daar was het, sterker dan eerst. Ze las iets. Twee strepen. Zeker weten. Duidelijk, onmiskenbaar.
‘Er heerst een ziekte,’ vertelde Quinn ondertussen. ‘Een soort griep of zo, maar kinderen hoesten letterlijk hun longen uit hun lijf, ze gaan dood.’
Nee, dacht Diana. Alsjeblieft niet.
‘En er zijn een soort beesten, een soort, nou ja, iedereen noemt ze kakkerlakken… En Drake…’
‘Leeft die ouwe Drake nog?’ Caine stond plotseling op.
‘Een soort van,’ zei Quinn onheilspellend.
‘Ik moet…’ zei Diana zwakjes. ‘Ik moet even naar de wc.’
Ze vluchtte de keuken uit en wist zich te beheersen tot ze in haar slaapkamer was. Daar wierp ze zich op bed en legde haar beide handen op haar buik. Ze voelde haar eigen gave – twee strepen, zoals altijd. Maar ze voelde nog steeds meer, heel duidelijk. Een tweede gave.
Dat kon niet. Zo snel ging dat niet. Ze probeerde de vaag opgeslagen lessen seksuele voorlichting van duizend jaar geleden uit haar geheugen op te diepen. Woorden als ‘blastula’ en ‘embryo’ zweefden door haar hoofd.
Het was nog maar vierentwintig uur geleden dat de eerste mogelijkheid tot bevruchting zich had voorgedaan. Uit eerdere ervaringen wist ze dat een zwangerschapstest zelfs pas tien dagen later werkte.
Het was absurd. Ze was gewoon in paniek. Ze las het niet goed. Het kon niet, op geen enkele manier. Het was onmogelijk, niet zo snel.
Onmogelijk, zei een meedogenloos stemmetje vanbinnen, net zo onmogelijk als een ondoordringbare koepel. Zo onmogelijk als dat iedereen die boven de vijftien is verdwijnt. Zo onmogelijk als pratende coyotes.
Zo onmogelijk als een vriendje dat de natuurkundige wetten tartte door slechts met zijn gedachten een boot uit de zee te tillen.
De koorts van Kleine Pete werd weer hoger. Astrid had een thermometer gevonden in het kantoortje van de vroegere schoolzuster van Coates.
Zuster Temple – de moeder van Sam –, besefte ze ineens met een steek. Zuster Temple. Dit was haar werkplek geweest. Net als alles op Coates was het kantoor uiteraard kort en klein geslagen – het medicijnkastje was leeggehaald, de glazen deuren waren ingegooid, de lakens op de stretcher waren bevuild en handboeken waren zonder aanwijsbare reden in het rond gesmeten.
Iemand had een vuurtje gestookt met de medische dossiers van de leerlingen. De as lag verspreid bij het raam.
Een vogel had een nest gebouwd op een hoge plank en het toen weer verlaten. Er zweefden donsveertjes over de vloer, vermengd met de as.
Zo had ze de thermometer gevonden: toen ze naar de veren keek. Hij was met geen mogelijkheid steriel te krijgen natuurlijk, maar er was al heel lang niets meer schoon geweest in de fakz.
Kleine Pete had negenendertig vijf. En hij ging steeds erger hoesten.
‘Wat ga je doen, Petey? Ga je jezelf laten sterven?’
Wist hij überhaupt wel dat hij misschien stervende was? Kleine Pete wist niets van virussen. Hoe moest hij vechten tegen een vijand waarvan hij het bestaan niet eens vermoedde? Hij begreep niets van ziektekiemen, maar hij wist dat hij het warm had. Er was een briesje opgestoken. Hoe lang zou het nog duren voor hij dit dak eraf zou blazen?
Astrid hoorde Orc beneden een lied brullen. Ze kon hem niet meer aanzien. Als hij zichzelf dood wilde drinken, waarom zou ze hem dan tegenhouden? Omwille van zijn onsterfelijke ziel?
Een dronken Orc was een gevaarlijke Orc. Ze had hem naar haar zien kijken met een vreemde, intense glans in zijn ogen.
Ze besefte dat ze huilde. Dan hielp hij zichzelf maar om zeep. Zij zou toch ook dood willen als ze Orc was? Wilde ze zelf niet ook dood?
Het was allemaal één grote macabere grap. De fakz: vol loze woorden en alleen maar dood en ellende. Waarom zou je je aan dit leven vastklampen?
Ze probeerde zich voor te stellen hoe het in de echte wereld zou zijn. Ze probeerde zich beelden van haar ouders en haar oude huis voor de geest te halen. Het huis dat tot de grond toe was afgebrand. En haar ouders zouden haar nauwelijks herkennen, laat staan hun zoon.
Nee, dat was niet waar. Ze zouden haar herkennen en Kleine Pete ook en denken dat dit nog altijd de kinderen waren van wie ze hielden. Om er vervolgens langzamerhand achter te komen wat voor monsters het waren geworden: zo lelijk vanbinnen als Orc vanbuiten.
Als de fakz ophield zou Orc misschien zijn normale lichaam terugkrijgen. Maar hoe kon zij weer normaal worden? Hoe kon het meisje dat van wiskunde en wetenschap hield, dat de hele nacht door kon lezen, het meisje van de zoetsappige, romantische dagdromen en grootse plannen om de wereld te redden, hoe zou dat meisje ooit nog kunnen bestaan?
‘Aan het eind zijn wij allemaal dood, hè?’ vroeg ze aan Kleine Pete. ‘Het houdt op als het kwaad wint en wij ons allemaal overgeven.’
Het treurige was dat ze al verloren waren, allemaal, stuk voor stuk.
Ze blies ademwolkjes uit. Het werd met de minuut kouder in de kamer.
Ze stak de thermometer nog een keer in de mond van Kleine Pete. Hij spuugde hem uit.
‘Best,’ zei Astrid. ‘Petey, ik… Ik denk dat als jij het niet kunt tegenhouden… dit alles… Petey, het moet ophouden. Er gaan kinderen dood aan deze hoest. En dat komt allemaal door deze plek die jij hebt gemaakt, deze fakz. Jij hebt de regels veranderd en dat heeft bepaalde gevolgen.’
Kleine Pete gaf geen antwoord.
Ze had niet verwacht dat hij dat zou doen. Er lag een kussen. Druk het over zijn gezicht. Hij zou het waarschijnlijk niet eens merken. Hij zou niet bang zijn. Hij zou niet lijden. Hij zou pijnloos van het leven naar de dood oversteken en dan zou de muur wegvallen en zouden de politie en de ambulances en eten en medicijnen naar binnen stromen. En er zou verder niemand meer doodgaan.
Mama. Papa. Ik leef nog. Ik heb het gehaald. Maar Petey niet. Het spijt me heel erg, maar…
Astrid ging met een ruk rechtop staan. Ze beefde. Ze kon het doen, tenzij Petey haar persoonlijk tegenhield. Ze kon het doen. En ze zou nooit betrapt worden. Niemand zou haar zelfs maar iets verwijten.
‘Nee,’ fluisterde ze met een bibberige, onvaste stem. Toen, sterker: ‘Nee.’
Ze zou zich er goed door moeten voelen. Vroeger was dat misschien ook wel gebeurd. Vroeger had ze zichzelf misschien op de borst geklopt omdat ze de verheven, morele keuze had gemaakt. Maar diep vanbinnen wist ze dat ze met haar keuze heel veel mensen ter dood veroordeelde. Geen politie en ambulances die na het wegvallen van de muur naar binnen zouden scheuren. Alleen maar meer zieken, meer monsters, meer pijn en dood.
Astrid vouwde haar handen in elkaar en wilde bidden om om raad te vragen. Maar er kwamen geen woorden.
Ergens in de uithoeken van haar fabuleuze geheugen kwam een heel, heel oude tekst naar boven. Een flard van een lezing die ze had bijgewoond. Van een van de oude Grieken. Aristoteles? Nee, Epicurus.
Wil God het kwaad bestrijden, maar kan hij het niet?
Dan is hij niet almachtig.
Kan hij het wel, maar wil hij het niet?
Dan is hij kwaadaardig.
Kan hij het en wil hij het ook?
Waar komt het kwaad dan vandaan?
Kan hij het niet en wil hij het ook niet?
Waarom zouden we hem dan God noemen?
Er was maar één god in de fakz. God was een ziek, gestoord, onwetend kind op een smerig bed in een verlaten school.
‘Ik kan niet blijven, Petey,’ zei Astrid. ‘Als ik hier blijf… Het spijt me, Petey. Ik ben er klaar mee.’
Astrid rilde, wreef in haar handen om ze warm te krijgen – het briesje was nu echt kil geworden – en liep de kamer uit.
De gang door.
De trap af.
Door de voordeur naar buiten.
‘Klaar,’ zei Astrid terwijl ze heel even boven aan de stenen treden bleef staan. ‘Klaar.’
Ze liep de invallende schemering in.